De liefde voor Israël is een voluit Bijbelse zaak, evenals haar herstel in de toekomst. Met ‘Israël’ bedoel ik alle Israëlieten maar vaak specifiek zij die het Jodendom aanhangen. Paulus schrijft over de liefde die hij had voor zijn broeders naar het vlees in Rom.9:1-3. Zijn liefde (Hand.19:21) dreef hem naar Jeruzalem waar hij tot zijn verdriet enkel en alleen vijandschap van hen, de religieuze Joden, ontmoette.
En hij zei: De Joden hebben afgesproken u te vragen of u morgen Paulus in de Raad wilt brengen, alsof die hem nauwkeuriger over iets zou willen verhoren. Laat u dan niet door hen overreden, want meer dan veertig mannen uit hen leggen hem een hinderlaag; zij hebben zichzelf vervloekt om niet te eten of te drinken voordat zij hem hebben gedood; en nu zijn zij gereed in afwachting van uw toezegging. Hand.23:20-21.
De Joden wilden Paulus ombrengen, niet in de eerste plaats de Romeinse overheid. ‘Weg van de aarde met zo iemand; want hij behoort niet te blijven leven’, Hand.22:22. Zijn doel ondanks alle vervolgingen was om ‘enigen uit hen te behouden’, Rom.11:14. Zij zijn onder de zonde besloten evenals de hele wereld, zie Rom.3:9. Het oude verbond, waar de Joden zo aan vasthielden, heeft afgedaan en was ‘niet ver van verdwijning’ Heb.8:13. Israël is bovendien sinds de dagen van Hosea ‘Lo-Ammi’, niet meer het volk van God (in die zin dat Hij in verbinding met hen staat als hun God), totdat Hij hen weer zal aannemen. Dit zal gebeuren in de eindtijd. In 1Pet.2:10 lezen we dat Petrus tegen de Joden die tot geloof waren gekomen zegt dat ze: ‘vroeger geen volk was, maar nu Gods volk bent’.
Het evenwicht tussen Paulus’ liefde voor dit volk enerzijds en het oordeel over hen anderzijds wordt vandaag weinig meer gevonden. Hierdoor zijn er allerlei misverstanden ontstaan over de Bijbelse visie op Israël. Door een steeds groter wordende groep Bijbeluitleggers en sprekers worden deze misverstanden over de verhouding tussen Israël en de gemeente van God steeds meer verspreid. De goed bedoelde, maar emotionele liefde voor het natuurlijke Israël zorgt voor allerlei scheefgroei in de leer. Aangezien ik hier, hier en hier al uitgebreid over deze materie heb geschreven, wil ik in dit artikel tien misverstanden uit de weg ruimen opdat de lezer door de bomen het bos weer kan gaan zien.
- Israël is onze oudste broer.
De Bijbel zegt dit nergens. De gedachte is ontstaan vanuit de gelijkenis van de verloren zoon uit Luk.15. Deze zoon is ‘uw broer’, waarmee de oudste zoon, een type van Israël onder wet, wordt bedoeld (Luk.15:27). Ten eerste is dit een gelijkenis, waar we geen leerstellingen uit kunnen halen en ten tweede wordt de oudste zoon hier negatief belicht. De meeste Joden wilden nooit accepteren dat het heil ook voor de heidenen was, buiten het Jodendom om. Toch wordt de uitdrukking ‘Israël is onze oudste broer’ nog vaak gebruikt. Men bedoelt hiermee dat Gods zegeningen eerst naar Israël uitgingen en vanuit hen naar ons, de christenen. Dus was Israël eerst en zijn wij tweede. Dan zouden wij als het ware familie zijn van Israël, de ‘oudste broer’. Maar wat lezen we in Gods woord over wat Israël met de (uiterlijke) zegeningen van God heeft gedaan?
‘Ga tot dit volk en zeg: Met het gehoor zult u horen en geenszins verstaan, en kijkend zult u kijken en geenszins zien; want het hart van dit volk is vet geworden en hun oren zijn hardhorend geworden en hun ogen hebben zij gesloten, opdat zij niet misschien met hun ogen zien en met hun oren horen en met hun hart verstaan en zich bekeren, en Ik hen gezond maak’. Hand.28:26-27
De Bijbel leert dat er geen aanzien des persoons is bij God en dat iedereen, ongeacht zijn/haar afkomst in het oordeel komt als er bij ongeloof wordt gebleven, zie Rom.2:9-11:
Verdrukking en benauwdheid over elke ziel van een mens die het kwade werkt, eerst van de Jood en ook van de Griek; maar heerlijkheid, eer en vrede voor ieder die het goede werkt, eerst voor de Jood en ook voor de Griek; want er is geen aanzien des persoons bij God.
In de meesten van hen heeft God geen welgevallen gehad, toen niet en nu ook niet, zie 1Kor.10:5. De ware Jood voor God is, ook al is hij van nature een heiden, degene die is besneden van hart, Rom.2:17. Daarom zegt Rom.9:6: ‘Niet allen die uit Israël zijn, zijn Israël’. Straks, als de Heer komt zal Hij de goddelozen uit Israël oordelen. Sommigen menen dat allen die tot Israël behoren behouden worden en dat God ook hen die Jezus hebben afgewezen als Messias ‘aanneemt’, maar Gods woord leert anders. De zondaars in Sion zijn angstig, huiver heeft de huichelaars aangegrepen: wie onder ons kan verblijven bij een verterend vuur? Wie onder ons kan verblijven bij een eeuwige gloed? Jes.33:14. Volgens Jes.17:4-6 zal zelfs het hele volk worden afgehouwen op een ‘nalezing’ na, een handjevol getrouwen, een rest.
Wij, de gelovigen zijn in onze tijd tot één lichaam gedoopt door de Heilige Geest met de gelovigen uit de Joden en uit de volken. Dát is onze familie, zie punt 10. De gemeente van God en Israël in het vlees zijn twee totaal verschillende zaken. Zie ook punt 4.
- Het heil is uit de Joden dus behoren we hen te zegenen.
De uitdrukking ‘het heil is uit de Joden’ wordt door de Heer Jezus tegen de Samaritaanse vrouw gezegd omdat zij aan Hem vroeg welke plaats van aanbidding de ware was (Joh.4:22). De Samaritanen aanbaden wat zij niet wisten, maar de Joden zaten er dichterbij want de Messias zou uit hen voortkomen. Hij is ‘de behoudenis’ of ‘het heil’. De zegen die vanuit de Joodse geschriften tot ons, de heidenen is gekomen, is altijd vanuit gelovige Joden geweest. Hen zijn de woorden van God toevertrouwd, Rom.3:2. Men haalt vaak Gen.12:3 aan om duidelijk te maken dat wie Israël zegent, zelf gezegend zal worden. Met ‘zegenen’ bedoelt met dan ‘achter Israël staan’, ‘Israël steunen’. Sommigen gaan zelfs zo ver dat zij bijv. praktische hulp bieden aan soldaten van het Israëlische leger. Zie verder punt 5 en 6.
Naast het feit dat gelovigen in Christus al rijk zijn gezegend (Ef.1:3) is de vraag welke ‘zegen’ er dan nog overblijft voor gelovigen die Israël ‘zegenen’ door hen te steunen. Gezondheid? Voorspoed? Is er nog ‘extra’ zegen buiten Christus dan? Waar leert het Nieuwe Testament dit? Nee, wij ‘zegenen’ Israël door hen het evangelie te brengen, precies zoals Petrus en Johannes, de apostelen, de eerste christenen en ook Paulus dit deden.
- We moeten Bidden voor de vrede van Jeruzalem.
Deze opdracht vinden we niet in het Nieuwe Testament, maar in Ps.122:6. We weten uit het profetische woord dat Israël straks de antichrist als koning zal aanbidden (Joh.5:43). Pas als het de poorten opent voor de Vredevorst, zal er ware vrede zijn voor Jeruzalem. In Zach.14:11 zien we dat er dan vrede zal zijn, als de voeten van de Heer Jezus op de Olijfberg zullen staan.
Zij zullen erin wonen, een ban[vloek] zal er niet meer zijn: Jeruzalem zal onbezorgd wonen.
Is er dan vrede voor Jeruzalem mogelijk vóór die tijd, voordat de gemeente is opgenomen? In onze tijd bidden we dan ook voor de vrede in de harten van de Joden, dat zij tot bekering komen. God roept uit hen, van tussen hen uit en uit de volken een volk voor zijn naam (Hand.15:14), terwijl de anderen de komende mens van de zonde zullen binnenhalen als de Messias. Daar zal verwoesting (Dan.9:27) van Godswege op volgen, voordat er vrede aan zal breken.
- Wij zijn kinderen van Abraham dus hebben we verbinding met Israël.
De christenen zijn inderdaad kinderen van Abraham, maar waarom? Omdat zij hetzelfde geloof aan de dag leggen als hij. Abraham was de eerste waarvan geschreven staat dat hij geloofde in God wat hem tot gerechtigheid werd gerekend (Gen.15:6). Wij die geloven zijn dus zijn geestelijke kinderen, niet zijn natuurlijke kinderen, want dat zijn de (besneden) Joden. Zij zijn wel zijn natuurlijke nageslacht, maar niet zijn geestelijke nageslacht.
…en opdat hij vader van de besnedenen zou zijn, niet alleen voor hen die besneden zijn, maar ook voor hen die wandelen in de voetstappen van het geloof dat onze vader Abraham in zijn onbesneden staat had.Rom.4:19
Zoals Abraham God geloofde en het werd hem tot gerechtigheid gerekend. Erkent dan, dat zij die op grond van geloof zijn, zonen van Abraham zijn. Gal.3:6-7
Luister tenslotte naar deze niet mis te verstane woorden uit Rom.9:
Want niet allen zijn Israël die uit Israël zijn, evenmin, omdat zij Abrahams nageslacht zijn, zijn zij allen kinderen. Rom.9:6-7
De natuurlijke nakomelingen van Abraham, de Joden zijn niet per definitie Gods ‘automatisch’ kinderen. ‘Niet de kinderen van het vlees zijn kinderen van God, maar de kinderen van de belofte worden als nageslacht gerekend’, vers 8. Het is duidelijk dat alleen de gelovigen in Christus kinderen van God zijn (Joh.1:12) en dat zij daarom geen verbinding met het natuurlijke Israël hebben (zie hier over het veelgehoorde ‘geënt zijn op Israël’), maar enkel en alleen met hen die uit het geloof zijn, net zoals Abraham dat was. Een Jood die van Abraham afstamt, maar Jezus ontkent als de Messias, is dus wat God betreft geen Israëliet.
Henk Poot beweert op de website van ‘Christenen voor Israël’ dat dit vers (Rom.9:6) verkeerd vertaald is. Er zou niet moeten staan: Want niet allen zijn Israël die uit Israël zijn, maar: Zijn niet allen die van Israël afstammen Israël? Deze vlieger gaat niet op omdat het vervolg van het vers luidt: evenmin, omdat zij Abrahams nageslacht zijn, zijn zij allen kinderen. Niet het natuurlijke bepaalt of iemand een Jood is, maar het geestelijke. Want niet hij is een Jood die het uiterlijk is, en niet dat is de besnijdenis die iets uiterlijks is, in het vlees, maar hij is een Jood die het in het verborgen is, Rom.2:28-29a.
Sommigen beweren (o.a. ook Henk Poot) dat alle Joden kinderen van God zijn omdat Israël ‘Mijn Zoon’ wordt genoemd in Ex.4:23. Als er dan staat ‘Van hen is het zoonschap’ (Rom.9:4), maakt Poot ervan: ‘Zij zijn allemaal kinderen van God’. Maar ‘zoonschap’ (een roeping waar niet aan is voldaan) is niet hetzelfde als ‘kinderen’ (hetzelfde leven bezittend), Paulus weerlegt dit in de genoemde Schriftplaatsen.
- Een christen hoort achter Israël te staan.
Men verwart de liefde voor Israël (die Paulus had en wij door de Geest van God eveneens) met het steunen van Israël (wat Paulus niet deed) alsof dat laatste een gevolg zou moeten zijn van dat eerste. In de tijd van het Nieuwe Testament werd Israël wreed onderdrukt door de Romeinen. Er was sprake van groot politiek onrecht, net als vandaag. Denk aan de kindermoord onder Herodes (Mat.2), denk aan de wreedheden van Pilatus die het bloed van de Galileeërs met hun offers had vermengd. Stond Jezus toen ‘achter’ Israël? Hij stond niet op tegen dit onrecht. Hij zegt: Als u zich niet bekeert, zult u allen evenzo omkomen, Luk.13:3. De dienaren van de Heer streden niet (Joh.18:36) toen het meest onrechtvaardige proces ooit, de veroordeling tot de kruisdood van een Rechtvaardige, plaatsvond, aangestuurd door de Joodse (!) raad. Petrus stond niet achter Israël maar riep op tot bekering en behoudenis ‘van dit verkeerde geslacht’, Hand.2:40. Paulus stond niet ‘achter’ Israël, maar bracht hun het evangelie. Hij was er diep van overtuigd dat zij verloren schapen waren en wilde er enigen uit behouden, 1Kor.9:20-21. Juist door de Joden werd hij het felst vervolgd omdat hij hen het oordeel aanbracht dat op het kruis van Christus bekend was geworden.
Maar ik spoor u aan, broeders, door onze Heer Jezus Christus en door de liefde van de Geest, dat u met mij strijdt in de gebeden tot God voor mij; opdat ik verlost word van de ongehoorzamen in Judea en mijn dienst aan Jeruzalem de heiligen welgevallig is, Rom.15:30-31.
Bovendien is Israël vandaag in oorlog. ‘Steunen’ christenen een oorlog? Is hun burgerschap, hun ‘politiek’ niet in de hemel (Fil.3:20)? Is het koninkrijk van God vandaag niet ‘niet van hier’ (Joh.18:36)?
- Wij zijn gezegend door Israël, daarom moeten we hen zegenen.
Israël is door God gebruikt, ondanks hun ongehoorzaamheid, om zegen te verspreiden voor ons, de christenen, denk aan de Schriften en uiteraard de Christus. Buiten het feit dat de schrijvers gelovigen waren uit Israël en dus niet representatief zijn voor het Israël in ongeloof, kun je niet zomaar zeggen dat de Joden ons bewust hebben gezegend. Paulus somt zowel in Rom.3:1-3 als in Rom.9:1-5 de voorrechten op van Israël, maar hij verbindt dat niet met de christenen alsof zij hen zouden moeten zegenen vanwege de ontvangen zegen. Rom.15:27 wordt vaak aangehaald voor deze bewering, maar daar gaat het helemaal niet om het natuurlijke Israël, maar om ‘de heiligen die in Jeruzalem zijn’.
Want Macedonië en Achaje hebben goed gevonden een zekere bijdrage te doen voor de armen onder de heiligen die in Jeruzalem zijn; want zij hebben het goed gevonden, en zij zijn hun schuldenaars; want als de volken aan hun geestelijke goederen deel hebben gekregen, zijn zij ook schuldig hen met de stoffelijke te dienen. Rom.15:26-27
- Israël heeft recht op het land Palestina.
Dit is waar, want dit is de belofte die God gedaan heeft, maar niet als het gaat om hun huidige plaats in Palestina in ongeloof. De Joden horen daar, het gelovige deel zal daar in eeuwigheid wonen. Weliswaar is de stichting van de staat Israël in 1948 onder Gods besturing als door een wonder tot stand gekomen, maar zij zijn daar nog steeds in het vlees, in ongeloof. Als zodanig kunnen zij het recht op het land niet claimen, maar alleen als zij de Heer Jezus zullen zien die zij hebben doorstoken, Zach.12:10. Ez.37:8 leert dat er eerst een nationaal herstel zal komen, en vervolgens een geestelijk herstel.
En ik zag, en zie, er kwamen pezen op, er kwam vlees op en Hij trok er een huid overheen, maar er was geen geest in hen.
We zien dit nationale herstel vandaag gebeuren. Er zijn nog steeds tien stammen in de verstrooiing, die uiteindelijk ook zullen worden gebracht in het land.
- De eerste gemeenten waren diep verbonden met Israël.
Dit is niet waar. Ze waren ‘één van hart en ziel’ (Hand.4:32) met elkaar, alle gelovigen. Dit betekende dat de gemeente in Antiochië, bestaande uit gelovigen uit de volken, een inzameling hield voor de broeders in Judea’, leden van hetzelfde lichaam van Christus. Nadat er een aardbeving was geweest in Israël startten zij geen hulpactie aan dat land, maar zamelden ze geld in uitsluitend voor de gelovigen in Judea, niet voor de ongelovigen.
Naardat nu ieder van de discipelen draagkrachtig was, besloten zij dat elk van hen iets zou zenden ten dienste van de broeders die in Judea woonden; wat zij ook deden door het te zenden aan de oudsten, door de hand van Barnabas en Saulus. Hand.11:29-30.
Dit is ‘wandelen waardig de roeping’ (Ef.4:1), want hier wordt de eenheid van het ene lichaam zichtbaar, waar het natuurlijke Israël geen deel aan had en heeft.
- Wij behoren lief te hebben wat God liefheeft.
Dit is geen misverstand, maar waarheid. Alleen wordt deze ‘slogan’ gebruikt om de verkeerde liefde te promoten. Gods liefde t.a.v. Israël is dat Hij zijn Zoon voor hen heeft gezonden opdat ieder die gelooft, niet verloren gaat, maar eeuwig leven heeft (Joh.3:16). De oproep tot bekering aan de Joden is daarom de enige liefde die wij hun kunnen betonen.
- Israël is de familie van Jezus.
‘Wie Israël niet liefheeft, heeft de familie van Jezus niet lief’. Uiteraard behoren we Israël lief te hebben (dat geldt zelfs voor onze vijanden), maar hier wordt een verkeerd motief gegeven. De Heer Jezus zegt:
En zijn moeder en zijn broers kwamen, en terwijl zij buiten stonden, zonden zij iemand naar Hem toe om Hem te roepen. En een menigte zat om Hem heen. En zij zeiden tot Hem: Zie, uw moeder en uw broers en uw zusters daarbuiten zoeken u. En Hij antwoordde hun en zei: Wie is mijn moeder en mijn broeders? En terwijl Hij hen, die om Hem heen zaten, rondom aankeek, zei Hij: Zie, mijn moeder en mijn broeders! Want wie de wil van God doet, die is mijn broeder en zuster en moeder. Mark.3:31-35
Het geestelijke gaat boven het natuurlijke, zie punt 4. De gemeente van God is vandaag de familie van God. Natuurlijke banden zijn niet in tel, alleen de geestelijke.
Wij kennen dus van nu aan niemand naar het vlees; en als wij al Christus naar het vlees hebben gekend, dan kennen wij Hem nu niet meer zo. Daarom, als iemand in Christus is, is hij een nieuwe schepping; het oude is voorbijgegaan, zie het is alles nieuw geworden. 2Kor.5:16-17