Hoewel we vandaag gelukkig in vele kerken en gemeenten het Bijbelse geluid nog kunnen horen als het gaat om verlossing, rechtvaardiging en heiliging in Christus, wordt de verborgenheid waar Paulus rentmeester van was, steeds minder gezien. Dit heeft deels te maken met de nadruk die er wordt gelegd op de verbinding van de gemeente met Israël. Vooral in die kerken en gemeenten waar de leer is gestoeld op het calvinisme (waar weinig tot geen aandacht was voor een Bijbelse toekomstverwachting), ontbreekt het meestal aan het zicht op ‘het rentmeesterschap van de genade van God’ (Ef.3:2). Men redeneert dan als volgt: de gemeente is bijzonder gezegend door Joodse mannen die ons de Bijbel hebben overgeleverd. Wij, als heidenen waren ‘veraf’ (Ef.2:13a), ‘vreemd aan het burgerschap van Israël en vreemdelingen van de verbonden der belofte’(Ef.2:12). Door het offer van de Heer Jezus zijn wij nu ‘nabijgekomen door het bloed van Jezus’ (Ef.2:13b). We zijn dus ingevoegd bij Israël want ‘de scheidsmuur is weggebroken’ (Ef.2:14). Het volk van God, Israël is de gemeente van oudsher af en daar zijn wij als gelovigen uit de heidenen nu ingevoegd.
Hierdoor valt ook de ‘gelukkige hoop’ weg want wij, die volgens deze uitleg immers bij Israël zijn gevoegd, hebben nu dezelfde verwachting. Hij zal op dezelfde wijze komen als Hij is heengegaan op de Olijfberg (Hand.1:11). Men verwacht dus de komst van Christus als zijnde het moment dat Hij uit de hemel verschijnt om te oordelen de levende en de doden.
Dit is echter niet wat het tweede hoofdstuk van de brief aan de Efeziërs leert. Als we het juiste zicht gaan krijgen op wat de positie is van de gemeente, zal er naast een leven ‘gezond in het geloof’ (Tit.2:2), ook een gezonde verwachting komen van de komst van de Heer Jezus. Dit is de opname van de gemeente, vóór de komende toorn (1Thes.1:10) waar ik hier, hier en hier al over heb geschreven. Er is een steeds grotere weerstand tegen deze dingen, wat te maken heeft met het ontbreken van het juiste zicht op ‘de verborgenheid van Christus’ en hiermee op de bediening van de apostel Paulus. Laten we daarom eens goed kijken naar Ef.2. Wat leert Paulus nu werkelijk in dit hoofdstuk?
De heidenen die in Efeze woonden en tot geloof waren gekomen in de Heer Jezus (Ef.1:13), moesten leren wat ‘de verborgenheid van Christus’ was (Ef.3:4). Hiervoor laat Paulus hen zien wat hun positie was toen zij nog dood waren in overtredingen en zonden (Ef.2:1). De rijkdom van de genade wordt groter naarmate de diepte van de zonde wordt gezien. Als heidenen hadden zij geen enkele hoop want zij waren zonder God.
Dat u in die tijd zonder Christus was, vreemd aan het burgerschap van Israël en vreemdelingen van de verbonden der belofte, terwijl u geen hoop had en zonder God was in de wereld. Ef.2:12
Israël was het volk waaraan de HEERE God Zich had geopenbaard, maar doordat de heidenen daar letterlijk buiten stonden waren zij zonder God. Toen de Efeziërs echter tot geloof kwamen, waren zij die van nature veraf waren, door het bloed van Christus ‘nabijgekomen’ (Ef.2:13). Dit betekent dat zij nu niet meer zonder God waren, maar bij Hem waren gebracht. Dan volgt een cruciale zin:
Want Hij is onze vrede, die die beiden één gemaakt en de scheidsmuur van de omheining weggebroken heeft, toen Hij in zijn vlees de vijandschap, de wet van de geboden die in inzettingen bestaat, te niet gedaan had, opdat Hij die twee in Zichzelf tot één nieuwe mens zou scheppen, vrede makend, en die beiden in één lichaam met God zou verzoenen door het kruis, terwijl Hij daardoor de vijandschap gedood heeft. Ef.2:14-16
Israël in het vlees is niet het ware Israël, zie Rm9:6. Gods oogappel (Zach.2:8) is niet een goddeloos volk dat zijn Zoon heeft verworpen en Hem niet wil erkennen. Er vinden 40.000 abortussen per jaar plaats in Israël! Zij maken de maat van hun zonden vol en de toorn is over hen tot het einde toe (Mat.23:32; 1Thes.2:16). Zie hier over de toekomst van Israël, dat wil zeggen ‘de rest’, het overblijfsel. Uit Israël kwamen de eerste mensen tot geloof in Christus (Hand.2). Zij, als ‘ware Joden’ (Rom.2:29) werden, samen met de gelovigen uit de heidenen tot ‘één gemaakt’ (Ef.2:14). Niet de heidenen werden bij Israël gevoegd, de Israëlieten werden ook niet tot het niveau van de heidenen gebracht, maar samen werden ‘in Zichzelf tot één nieuwe mens’ geschapen! In Christus zijn de gelovigen uit de Joden en die uit de heidenen ‘in één lichaam met God verzoend’. Er is in Christus dus geen onderscheid meer tussen Jood en heiden, er is nu sprake van een nieuwe schepping (2Kor.5:17; Gal.6:15), het lichaam van Christus (Gal.3:28). Dit is ‘de volheid van Hem die alles in allen vervult (Ef.1:23)’, de uitdrukking van Christus op aarde.
De vijandschap die er bestond tussen de natuurlijke Jood en heiden is nu opgeheven omdat zij tot dezelfde familie behoren, de kinderen van God (1Joh.3:1). Samen hebben zij nu, ‘in één Geest de toegang tot de Vader’ (Ef.2:18). De Jood kende de Vader niet (zie Joh.1:18) en de heiden kende God de Schepper niet. Nu kennen zij die geloven uit beide volken de Vader. Als men dus zegt: ‘we zijn gezegend doordat Joodse mannen ons de Bijbel hebben overgeleverd’, is dat dus een vertekend beeld, geredeneerd vanuit een aards denken. Het zijn in de eerste plaats mannen in Christus, leden van het lichaam van Christus die het Nieuwe Testament schreven! Naar het vlees gesproken zijn het inderdaad Joodse mannen, maar ‘wij kennen nu niemand meer naar het vlees’ (2Kor.5:16).
Maar niet het geestelijke is eerst, maar het natuurlijke, daarna het geestelijke. 1Kor.15:46.
De gemeente staat volkomen buiten deze wereld en is los van alle nationaliteiten. Zij is in de hemel gezet in Christus. Dit is het rentmeesterschap van de genade dat aan Paulus werd toevertrouwd. De gemeente, bestaande uit gelovigen uit de Joden en uit de heidenen zijn is iets volstrekt nieuws, het lichaam van Christus met Hem verenigd in de hemelse gewesten (Ef.2:6). Tegelijk is de gemeente een geestelijk huis op aarde, waar God woont ‘in de Geest’ (Ef.2:22). Daar zijn de gelovigen ‘vreemdelingen en bijwoners’ (1Pet.2:11). Gelovigen uit de heidenen zijn dus niet ingevoegd in Israël, maar ‘medeburgers van de heiligen’ (Ef.2:19). De natuurlijke Israëlieten zijn geen ‘heiligen’, maar zondaars zoals Rom.3:9 en 19 duidelijk leren.
Dat zij uit de volken medeerfgenamen zijn en mede-ingelijfden en mededeelgenoten van de belofte in Christus Jezus door het evangelie, Ef.3:6
‘Mede’ wil zeggen: samen met (niet Israël, maar:), de gelovige Joden. De belofte in Christus is de genade die zowel aan de gelovigen uit de Joden als aan die uit de heidenen is gegeven ‘voor de tijden van de eeuwen’ (2Tim.1:9). Paulus spande zich met al zijn krachten in, onder grote strijd (Kol.1:29; 2:1) om dit rentmeesterschap te bewaren en te verkondigen. Hierdoor ontstaat er niet alleen eenheid in de gemeente, doordat allen dezelfde liefde hebben tot de Heer die dit mogelijk heeft gemaakt (Fil.2:1-2), maar ook een gezonde hoop. Dit is het zicht op de dingen die boven zijn (Kol.3:1-13). De gemeente die één is met het hoofd in de hemel, zal altijd datgene doen dat Hij doet. Zo is nu eenmaal de onlosmakelijke eenheid van hoofd en lichaam, de ‘nieuwe mens’. Als Hij gaat oordelen, zal de gemeente niet het voorwerp daarvan zijn, maar mede-uitvoerder, zowel in de tijd van de grote verdrukking als ten tijde van zijn verschijning uit de hemel.
En de legers die in de hemel zijn, volgden Hem op witte paarden, bekleed met wit, rein, fijn linnen. Op.19:14