Hen nu die geloven, zullen deze tekenen volgen: in mijn naam zullen zij demonen uitdrijven, in nieuwe talen zullen zij spreken, en met hun handen zullen zij slangen opnemen, en als zij iets dodelijks drinken, zal het hun geenszins schaden; op zieken zullen zij de handen leggen en zij zullen beter worden. Markus 16:17-18

Het gebruik van Markus 16:17-18 om te ‘bewijzen’ dat alle gelovigen vandaag zouden moeten worden gekenmerkt door tekenen en wonderen blijft een hardnekkig misverstand. Door zich obsessief te richten op deze ene tekst, zonder deze in het licht van de rest van het Nieuwe Testament te bezien, verkondigen velen de valse leer dat tekenen en wonderen tot het ‘normale’ christelijke leven zouden moeten behoren. Hierdoor worden velen op het verkeerde been gezet om zich bezig te houden met zaken die niet behoren tot de gezonde leer. Men richt zich op de ervaringen. Men denkt oprecht dat tekenen en wonderen hen volgen maar in werkelijkheid steken deze zeer pover af tegen dat wat de Bijbel beschrijft als tekenen en wonderen van God, namelijk het opwekken van doden, blinden weer het zicht geven, verlamden laten lopen etc.

Maar aangezien dit geluid steeds vaker gehoord wordt, ook in niet-charismatische gemeenten, is het goed eens en voor altijd duidelijk te stellen in tien punten wat de reikwijdte is van Markus 16:17-18 voor de gelovigen vandaag. Zijn we werkelijk bereid te luisteren naar wat Gods woord leert?

1. Als de tekenen en wonderen voor alle gelovigen zouden zijn bedoeld, dan zouden we dit ook terugvinden in het boek Handelingen. Dit is niet zo, want alleen de apostelen plus Stefanus en Filippus verrichtten wonderen. Nergens lezen we dit over de gelovigen in Antiochië, Korinthe, Efeze, etc.

2. Deze tekst moet worden begrepen in samenhang met de brieven van de apostelen die zijn bedoeld voor de gemeente. Daar lezen we niets over tekenen en wonderen die kenmerkend zouden moeten zijn voor gelovigen. De Korinthiërs streefden naar ‘krachten’, maar Paulus verwijt hun: ‘Zijn soms allen apostelen?’ (1Kor.12:29). Er wordt daar wel verwezen naar ‘de krachten van de toekomende eeuw’ (Heb.6:5) die werkten toen de apostelen en profeten het fundament legden van de gemeente (Ef.2:20; Gal.3:5). Het fundament is eenmaal gelegd, het wordt niet herhaald.

3. ‘Hen nu die geloven’ wil dus niet zeggen ‘alle gelovigen’, maar ‘zij die geloven’, en dat gold voor de apostelen zeker. Welnu, de apostelen heeft God ‘ten eerste’ in de gemeente gesteld (1Kor.12:28). De Korinthiërs die streefden naar deze ‘krachten’ moesten dit leren. Zij waren niet als eerste gesteld.

4. Als men beweert dat deze tekenen en wonderen de gelovigen zouden moeten kenmerken dan zouden alle zieken op wie zij de handen leggen, genezen worden. Er staat namelijk ’op zieken zullen zij de handen leggen en zij zullen beter worden’ (Mark.16:18). De genezingen die er zo af en toe (gelukkig!) plaatsvinden als antwoord op gebed zijn niet de tekenen en wonderen zoals beschreven in Mark.16, want daar geneest iedereen op wie de handen wordt gelegd! Geen gelovige kan dit vandaag beweren.

5. Men zou consequent dan ook de overige tekenen moeten zien bij gelovigen vandaag: ‘en met hun handen zullen zij slangen opnemen, en als zij iets dodelijks drinken, zal het hun geenszins schaden’ (Mark.16:18). Maar hier hoor je merkwaardig genoeg nooit wat over. De nadruk ligt altijd op zieken genezen of de uitdrijving van demonen.

6. Dit hele gedeelte staat in het verband van de zendingsdopdracht. Tekenen waren nodig om het woord te bevestigen dat werd gepredikt. Dit sluit niet uit dat dergelijke tekenen vandaag zouden kunnen voorkomen in situaties waar het evangelie wordt gebracht in onontgonnen gebied, maar toch niet op de schaal zoals we dit lezen in bijv. Hand.19:11 waar we lezen dat God ‘buitengewone krachten’ deed door de handen van Paulus.

7. In vers 20 van ditzelfde hoofdstuk vinden we dan ook de vervulling van de verzen 17-18. ‘En zij gingen uit en predikten overal, terwijl de Heer meewerkte en het woord bevestigde door de tekenen die daarop volgden’. De tekenen dienden tot bevestiging van het woord dat zij aan de ongelovigen verkondigde. Deze zin staat tweemaal in de verleden tijd, iets wat dus tot het verleden behoort. Zie ook Heb.2:4 dat in de verleden tijd staat.

8. Tekenen zijn niet voor hen die geloven, maar voor hen die niet geloven (1Kor.14:22). Gelovigen horen zich bezig te houden met de ‘dingen die men niet ziet’ (2Kor.4:18).

9. Tekenen behoorden in het bijzonder bij de apostelen. ‘De tekenen van de apostel zijn onder u met alle volharding verricht, door tekenen, wonderen en krachten’ (2Kor.12:12). Hieraan kon men zien dat iemand een echte apostel was. Als alle gelovigen tekenen en wonderen zouden verrichten zou deze tekst van geen betekenis zijn. Er zijn vandaag geen apostelen meer, want het fundament van de gemeente is gelegd.

10. Paulus schrijft als conclusie van zijn betoog over de gaven van genade niets over tekenen en wonderen maar: ‘Jaagt naar de liefde en streeft naar de geestelijke uitingen, maar vooral dat u mag profeteren’ (1Kor.14:1). Profeteren richt de aandacht op de onzichtbare Heer, daar waar de aandacht voor de volle 100% behoort te zijn.