Zoals ik in meerdere artikelen aangeef op deze website (hier), is onderscheid in de verschillende aspecten van de christelijke leer zoals in het Nieuwe Testament uiteengezet, van zeer groot belang. Zonder gezond onderscheid vervalt men in verkeerde inzichten die alleen maar leiden tot verwarring en verdeeldheid. Paulus riep daarom Timotheüs op om het woord ‘recht te snijden’ (2Tim.2:15).
Wat helaas steeds minder gezien wordt vandaag is het onderscheid tussen de wegen van God met Israël en met de gemeente. Doordat men (terecht) een grote afkeer heeft van de ‘vervangingstheologie’, die stelt dat de gemeente definitief in de plaats van Israël is gekomen, slaat men door en verheft men Israël tot het niveau van de gemeente. Er wordt dan bijvoorbeeld gezegd dat wij, de gelovige heidenen ‘geënt’ zijn op Israël, door een foutieve interpretatie van Rom.11. De ‘edele’ olijfboom (vs.24) in dit hoofdstuk is immers niet Israël, want zij zijn de ‘natuurlijke takken’ (vs.21) die door God zijn afgebroken ‘door ongeloof’ (vs.20). De volken, van nature uit een ‘wilde olijfboom’ (vs.17,24) zijn tussen de takken (de gelovige Joden) geënt en zijn samen met hen ‘mededeelgenoten’ van de zegen die God heeft beloofd aan Abraham, de ‘vettigheid van de olijfboom’ (vs.17). Het hoofdstuk gaat over de verantwoordelijkheid die de gemeente heeft op aarde als bewaarder van de zegen van God.
De gemeente, bestaande uit gelovige Joden en heidenen wordt o.a. (naast het bekende ‘Ik zal mijn gemeente bouwen’ van Mat.16:18) door de Heer Jezus aangekondigd in Joh.10. Hij heeft toen al overduidelijk gemaakt dat het merendeel van Israël verworpen zou worden toen hij hen vergeleek met een wijngaard in Mark.12. Deze wijngaard is Israël, zoals we weten uit Jes.5:1-7. De ‘mens’ die de wijngaard plantte is de HEERE, waarover geschreven staat dat deze ‘buitenslands’ ging (Mark.12:1). De HEERE heeft Zich teruggetrokken uit de tempel (Ez.9-11), maar zond wel zijn profeten en uiteindelijk zijn eigen Zoon.
Nog één had hij, een geliefde zoon; en hij zond hem als laatste tot hen. Mark.12:6
Deze zoon stelt de Heer Jezus voor. Hij kwam tot het zijne en de zijnen hebben Hem niet aangenomen, Joh.1:11. Hij werd gedood door de leiders van Israël. Dit zien we in Mark.12:8: ‘zij doodden hem en wierpen hem buiten de wijngaard’. De Heer Jezus is ‘buiten de legerplaats’ (Heb.13:13), Jeruzalem, gedood. Hiervoor is heel Israël verantwoordelijk, zie Hand.2:36-40.. Dan lezen wij over de wijngaard: ‘Hij zal komen en de landlieden ombrengen en de wijngaard aan anderen geven’, vs.9. Deze ‘anderen’ zijn de gelovigen van de gemeente, die voornamelijk uit gelovige heidenen bestaat. Paulus noemt het dan ook ‘de volheid van de volken’ in Rom.11:25.
Terug naar Joh.10. Daar spreekt de Heer Jezus over ‘de stal van de schapen’ in vs.1. Dit is Israël, voorgesteld in het systeem van het Jodendom met al zijn wetten, inzettingen en bepalingen. In het hoofdstuk ervoor had Hij namelijk een blindgeborene genezen en deze was uit de synagoge geworpen door de farizeeën, ‘en zij wierpen hem naar buiten’, Joh.9:34. Refererend aan deze gebeurtenis spreekt de Heer over de stal. Hij is de deur van de schapen (Joh.10:7) en daarmee diskwalificeert Hij de farizeeën als capabele leiders. De blindgeborene die ziende was geworden behoort tot de schapen van de Heer.
En de schapen horen zijn stem; en hij roept zijn schapen bij name en leidt ze naar buiten. Joh.10:3
De Heer ‘drijft’ (vs.4) de schapen ‘naar buiten’, uit het Joodse godsdienstige systeem dat Hem haatte. Ondanks alle wetten en inzettingen herkenden zij de Heer niet als de Zoon van God en wilden zij Hem doden, Joh.8:44. Over de blindgeborene lezen we: ‘en hij aanbad Hem’, Joh.9:38. Dit is ‘weide vinden’, waar de Heer over spreekt in Joh.10:9. De gelovigen uit de Joden worden door Hem uit de stal, het Jodendom, gedreven en zullen ‘ingaan en uitgaan en weide vinden’ (vs.9). Dit spreekt van de gemeenschap met Hem (vs.14), het ‘ingaan’ en het getuigen van Hem, het ‘uitgaan’, hetgeen de blindgeborene ook doet tegenover de farizeeën in Joh.9. Maar dan kondigt de Heer het volgende aan.
En ik heb ook nog andere schapen, die niet van deze stal zijn; ook die moet ik toebrengen, en zij zullen naar mijn stem horen; en zij zullen één kudde, één herder worden. Joh.10:16
De Heer spreekt over het toebrengen van ‘andere schapen’, de gelovigen uit de volken ‘die niet van deze stal zijn’. Dit betekent niet dat de ‘andere schapen’ bij Israël worden gevoegd, want deze schapen zijn immers ‘uit de stal’ geleid. De ‘andere schapen’ worden ook niet in de stal geleid. De ‘schapen’ uit de stal, de gelovige Joden en de ‘andere schapen’, de gelovigen uit de volken worden samen ‘één kudde’ en onder ‘één herder’. Zij worden naar de ‘weide’ geleid en niet naar de stal. De gemeente is één lichaam, dat van Christus. Hun gemeenschappelijke liefde is niet ‘de stal’, of ‘een stal’, het Jodendom of een andere vorm van uiterlijke godsdienst, maar de Heer Jezus Zelf. Paulus schrijft het later zo:
Want Hij is onze vrede, die die beiden één gemaakt en de scheidsmuur van de omheining weggebroken heeft, toen Hij in zijn vlees de vijandschap, de wet van de geboden die in inzettingen bestaat, te niet gedaan had, opdat Hij die twee in Zichzelf tot een nieuwe mens zou scheppen, vrede makend. Ef.2:14-15
‘Beiden’, de Jood en de heiden die geloven zijn één gemaakt en de wet, het Jodendom dat scheiding maakte is ‘weggebroken’. De gelovige Joden en de gelovige heidenen vormen samen de ‘nieuwe mens’. Zij hebben ‘door één Geest toegang tot de Vader’, Ef.2:18. Ze hebben ‘weide’ gevonden. Deze ‘weide’ is een hemelse vreugde in de Vader en in de Zoon. De Joden die niet willen geloven zijn net als de ongelovigen uit de volken ‘onder de toorn’, 1Thes.2:16. Er is dus een ‘komende toorn’ (1Thes.1:10) en een huidige ’toorn’. Als de gemeente voltallig is, en ‘de volheid van de volken binnengaat’, Rom.11:25, dan vervolgt God zijn wegen met het aardse Israël, zoals ook duidelijk wordt gesteld in Hand.15:16, nadat Jakobus in vs.14 over de gemeente heeft gesproken:
Daarna zal Ik terugkeren en de tent van David weer opbouwen die vervallen is; en wat daarvan is omvergehaald, zal Ik weer opbouwen en Ik zal haar weer oprichten,
Eerst neemt God Zich een ‘volk uit de volken’ (Hand.15:14) en daarna zal Hij de tent van David weer opbouwen. Dit is het Israël dat zal worden behouden en de aardse zegeningen van het komende vrederijk zal genieten. Door deze zaken niet te onderscheiden en doordat de emotie de overhand neemt, verwerpen velen dit onderscheid tussen Israël en de gemeente. Zij kunnen ‘zich niet voorstellen’ dat de gemeente niet door de grote verdrukking gaat en Israël wel. Ze vergeten dat A: ook de ongelovige volken door de grote verdrukking gaan, B: de gelovige Joden ook opgenomen worden, en C: dat de gemeente al tweeduizend jaar lang onder grote verdrukkingen te lijden heeft. Dit geldt ook voor de gelovigen uit de Joden. Zij vormen namelijk ‘in de tegenwoordige tijd een overblijfsel naar de verkiezing van zijn genade’, Rom.11:5.
Steeds meer krijgt de weerstand tegen deze ‘gezonde leer’ voet aan de grond in vele gemeenten en kerken. Judas roept ons op te strijden voor het geloof, dat is de hele inhoud van wat wij geloven, Jud.1:3. Laten wij dit niet verzaken en blijven volharden in het gezonde onderscheid tussen de wegen van God met Israël en met de gemeente, het volk dat ‘begenadigd is in de Geliefde’, Ef.1:6. ‘Wie het vatte kan, vatte het’.